Molen Loodwitmolen van De Veth, Purmerend

Purmerend, Noord-Holland
v

korte karakteristiek

naam
Loodwitmolen van De Veth
modeltype
rosmolen
functie
loodwitmolen
bouwjaar
verdwenen
toestand
verdwenen
Toon op Google Maps met andere molens in de buurt  
Toon op Google Maps met andere molens in de buurt
Ten Bruggencate-nr.
06659 f
oude dbnr.
V14250
Meest recente aanpassing

locatie

plaats
Purmerend
plaatsaanduiding
gemeente
Purmerend, Noord-Holland
streek
Waterland
geo positie
X: 124961, Y: 502388
N: 52.50835, O: 4.94475

constructie

modeltype
rosmolen
krachtbron
spierkracht
functie
afbeelding van onze ondersteuners

geschiedenis

toestand
verdwenen
bouwjaar
verdwenen
geschiedenis
Een loodwitmolen te Purmerend
Er is geen bedrijf in Purmerend dat zo weinig sporen in de archieven heeft nagelaten als de loodwitmolen. Behoudens vermelding in een verpondingsboek en een rechtsprocedure in de schepenboeken was het vergeefs speuren naar verdere bewijzen van diens bestaan. Zowel begin als einde van deze interessante tak van nijverheid ligt in de geschiedenis verborgen. Honderden aardewerkpotten, gevonden in de bouwput van ouderencentrum ‘De Avondzon’, leverden tenslotte in 1967 het tastbare bewijs van deze fabriek. Amateurarcheologen spoorden in een nieuwbouwwijk het gedumpte materiaal op en ontdekten tussen de gebroken exemplaren nog vele met loodwit gevulde potten. Zo’n 250 jaar moet de giftige substantie dus in de grond gelegen hebben.
In dit artikel een poging tot ontraadseling van een bedrijf dat werkte met een inmiddels lang vergeten procédé.

Loodwitproduktie
Loodwit is een pigment dat als witmaker in de verf werd gebruikt. Vermengd met lijnolie ontstond er een olieverf die een grote dekkracht bezat en kleurvast was. Kunst- en huisschilders, stukadoors en aardewerkfabrikanten waren afnemers van dit produkt. Vanaf de 17e eeuw was Nederland het centrum van de loodwitmakerij en werden grote hoeveelheden van dit halffabrikaat geëxporteerd naar alle delen van de wereld. Het succes van de Nederlandse loodwitfabrieken is niet alleen te verklaren door de bloei in de handel, maar nog meer door de wijze van produktie die als het ‘Hollandse procédé’ bekend stond. (1)
De grondstof lood werd in blokken van ‘75 kg ingevoerd vanuit o.a. Engeland. Onder lage temperaturen werd het lood gesmolten tot dunne platen. Dit bladlood werd in potten gehangen, waarna tijdens een broeiproces in zo’n 4 à 6 weken het lood werd omgezet in loodwit. De broeiloods was een ruimte waarin de ronde loodwitpotten laag na laag werden opgestapeld. Tussen de lagen werden planken gelegd, telkens afgedekt met een vele centimeters dikke laag stro en paardemest. Het broeien van de paardemest zorgde voor verhoging van de temperatuur die nodig was om de loodplaten in de met bierazijn gevulde potten om te zetten in loodwit.
Na dit chemische proces werd de broeiloods ontmanteld: de lagen mest werden voorzichtig verwijderd en de potten met de verbrokkelde loodplaten naar de klopbank getransporteerd. Op een tafel werden de loodwitkorsten met klophamers gescheiden van de nog niet verteerde loodresten. Vervolgens werd het verzamelde loodwit fijngestampt, gezeefd, en naar het molenhuis gebracht. Vermengd met water en krijt werd de dikke pap door rosmolens vermalen. Dit malen werd enige keren herhaald, waarbij twee paar molenstenen waren betrokken: voor het grove en het fijne werk. Na het malen en bezinken werd de vochtige brij in ongeglazuurde potten uitgeschept. Deze droogpotten werden op houten stellingen in een loods met geopende luiken in zon en wind gedroogd. Na zo’n 5 weken drogen hadden zich zogenaamde loodwitbroden gevormd, die aldus in blauw papier verpakt en verhandeld werden. Ook werd het loodwit als poeder in vaten verkocht, waarvoor de broden dan eerst weer een bewerking onder de molenstenen moesten ondergaan.
Het Hollandse procédé had z’n vermaardheid te danken aan de vakbekwaamheid van de arbeiders (o.a. door de ervaring met het aanwenden van molenstenen voor allerlei doeleinden, zoals olie- en kruitmolens), de hoge organisatiegraad (een loodwitmakerij was grootschalig in z’n soort en telde al gauw zo’n 10 tot 15 werknemers, die goed op elkaar ingewerkt moesten zijn) en de kwaliteit van het eindprodukt (het Hollandse loodwit had lange tijd een ongeëvenaarde dekkracht).
De loodwitfabricage was geconcentreerd in beide Hollanden: vooral rondom Rotterdam en Amsterdam. Ook in Monnickendam stond een loodwitmolen terwijl de laatste Zaanse molen ‘De Rob’ in 1865 werd gesloopt. De bloeiperiode vond plaats in de tweede helft van de 18e eeuw, toen ons land in totaal 36 fabrieken telde. In de 19e eeuw werden veel bedrijven opgeheven als gevolg van concurrentie en verouderde produktietechnieken.

De Purmerendse loodwitmolen
In de archiefbronnen waren weinig gegevens te vinden. We werden op het spoor gezet van het bestaan door een mededeling in de kroniek van G. van Sandwijck, verschenen in 1839. Deze schrijft letterlijk:
‘Den 22 december 1714 overleed de Hoog Edel Gestrenge Heer Lucas de Vet, Schout bij nacht van Holland en West Friesland, oud 45 jaren en werd alhier begraven. Ten noorden van het woonhuis van ds. D. Broedelet, emeritus predikant dezer stad. Waar nu zijn weleerwaarden tuin is, stonden destijds drie huizen, welke door genoemden De Vet bewoond werden. Achter den tuin van deze huizen had De Vet een loodwitmolen, die zijnen uitgang op den Boonakker had en ter plaatse stond, waar nu het laatste westelijke huis op den Boonakker staat.’ (2) Het verpondingsboek uit 1697, waarin alle huizen en eigenaren met het bedrag van de af te dragen onroerend goedbelasting zijn geregistreerd, gaf verdere aanwijzingen.
Hierin stond Lucas de Veth als de 4e eigenaar vermeld, als opvolger van respectievelijk Pieter Pet, het duo Ernst Christoffel Braasch - Adriana Quack en Joris Smits. (3) Bij gebrek aan transporten - de schepenboeken met transportakten zijn over deze periode uit het streekarchief verdwenen - hielp het toeval bij het vinden van een vroegere eigenaar en misschien de oprichter van het bedrijf.
Allereerst een stukje geschiedenis van Purmerend. Als gevolg van de toegenomen economische aktiviteiten in de Gouden Eeuw groeide de bevolking in Purmerend. Behalve 3 bierbrouwerijen werden voor 1650 nog een zoutkeet, een schelpzand- en oliemolen en enkele houtzaagmolens opgericht. In 1668 kreeg Jacob Munnick toestemming van de vroedschap een kruitmolen te bouwen op een veilige afstand van de stad. De fabriek vergde een investering, die de macht van één man te boven ging. Een aantal welgestelde Amsterdamse handelaren leverden het kapitaal, terwijl Jacob Munnick als deeleigenaar en directeur de dagelijkse leiding kreeg over de fabriek. (4)
Bij zijn overlijden in 1684 bleek Jacob Munnick, die ook in het stadsbestuur zitting had, een vermogend man. Zijn 7 kinderen erfden elk een bedrag van f 8000,-. Naast het aandeel in de buskruitmolen bleek uit het testament dat hij eigenaar was van de plaatselijke zoutkeet. (5) Bij de afhandeling van de boedel in de nalatenschap kwam het zojuist vermelde toeval ons te hulp. In het jaar 1689 daagden de heren Claas Melcknap en Isbrant Spoors, als voogden over de minderjarige kinderen van de gestorven Jacob Munnick, ene Joris Smits voor het gerecht. Volgens de eisers had Smits de kooppenningen ten bedrage van f 7600,- niet betaald. De schuld was een restant van het bedrag, ontstaan als gevolg van het transport van ‘een woonhuijs, twee werckhuijsen, packhuijs, stallinge ende verdere dependentiën, mitsgaders van verscheijde coopmanschappen ende andere effecten.’ (6)
De gedaagde Smits liet weten best te willen betalen mits de eisers het transport ‘van de
huijsen en erven bevorderen’ en hem voldoen ‘25 carolus guldens voor een jaer packhuijshuur van de verf van primo meij 1688 tot ultiomo april 1689.’ De kern van het conflict tussen de voogden en Joris Smits draaide om de overname van een bedrijf dat verf maakte. In latere processtukken was er sprake van panden ‘tot de lootwittereije behoorende’. De zoektocht naar de eerste eigenaar en oprichter van de loodwitmolen leek hiermee voltooid. Het vestigen van een dergelijke trafiek veronderderstelde een aantal capaciteiten: kapitaal, ondernemingszin en internationale contacten. Jacob Munnick voldeed aan dit beeld van een kapitaalkrachtige ondernemer.
Hij was een zoon van schipper Sijmon Munnick, die op de grote vaart o.a. Engeland aandeed. (7) Hij was eigenaar van een zoutkeet, waarvoor het benodigde ruwe zout veelal uit Frankrijk en Portugal afkomstig was. De oprichting van de buskruitfabriek bracht hem in contact met handelaren die toegang hadden tot internationale markten.
De voor zijn loodwitfabriek benodigde grondstoffen lood, krijt en azijn wist Munnick via deze contacten te verwerven. De salpeter voor zijn kruitfabriek kon ook benut worden in de loodwitmakerij als surrogaat voor azijn. Als het grootste deel van de produktie inderdaad bestemd was voor export naar o.a. Frankrijk, Portugal en Spanje is het mogelijk dat dezelfde schepen op hun retourreis het grove zout voor Munnick meenamen. Nog voor zijn overlijden moet Jacob Munnick afstand hebben gedaan van het bedrijf: in zijn testament werden alleen de zoutkeet en de kruitmolen genoemd. De tweede eigenaar werd Joris Smits, over wiens achtergronden geen bijzonderheden bekend zijn. Na een kleine tien jaar kwam het bedrijf in handen van de als medicus-chimist aangeduide Ernst Braasch. Samen met Adriana Quack werd hij op 7 november 1697 bij transport via de Amsterdamse notaris Pieter van der Meulen eigenaar. (8) De loodwitmakerij was inmiddels aanzienlijk in waarde gedaald. De koopsom bedroeg nog slechts f 1700,- en een gouden dukaat.
Ook bij deze transactie raakte het gerecht betrokken. Verschillende aansporingen om het duo tot betaling te dwingen, hadden weinig effect. Ook andere schuldeisers - voor geleverde goederen en gedane reparaties - visten waarschijnlijk achter het net. (9) Uit het verpondingsboek bleek de fabriek in het jaar 1701 twee keer van eigenaar gewisseld: in januari Pieter Pet en in december de reeds eerder aangehaalde Lucas de Veth. Met het overlijden van deze laatste viel het doek over dit eigenaardige bedrijf.
Over De Veth zijn we ingelicht via het boek ‘De admiraliteit van Amsterdam in rustiger jaren 1713-1715’ van prof. Bruijn. Hierin komt De Veth een aantal keren voor als commandant van een eskader in 1715. Hij maakte carrière bij de marine: in 1696 was hij extra-ordinaris kapitein geworden, in 1706 ordinaris en in 1713 schout bij nacht. Zijn zeevarende aktiviteiten verhinderden hem niet ook zowel in de politiek als in zaken carrière te maken.
Na zijn huwelijk met Weijntje Munnick, de dochter van wijlen loodwitmakerJacob Munnick, werd hij een jaar later eigenaar van dit bedrijf. Net als zijn schoonvader was De Veth een kapitaalkrachtig man met de nodige internationale contacten. Hij zou de loodwitmakerij opnieuw tot bloei gebracht kunnen hebben. Helaas geven de bronnen hierover geen uitsluitsel. Door zijn huwelijk met een regentendochter kwam Lucas de Veth, geboren in Gouda, in aanmerking voor een functie in het stadsbestuur. In 1709 werd hij in de vroedschap opgenomen, waarin zijn zwager Jacob Cock hem al was voorgegaan.
Lucas de Veth stierf in 1715, terwijl ook zijn enige zoon drie jaar later op tragische wijze om het leven kwam. Kroniekschrijver Van Sandwijck berichtte hierover:
‘Den 23 januarij 1718 kwam Jacob de Vet, zoon van schout bij nacht Lucas de Vet, slechts 17 jaren oud, jammerlijk om het leven. Hij was in zeedienst en werd door een kanonskogel van een schip, ‘t welk dat waarop hij voer in het voorbijgaan salueerde, de hersenpan verbrijzeld. Door achteloosheid had men het kanon, dat met scherp geladen was, vergeten af te schieten.’ (10)
In 1720 had zijn weduwe nog ruim f 90.000,- tegoed van de admiraliteit van Amsterdam, een bewijs voor de welstand. Ook bezat de familie een buitenhuis met 30 morgen grond in de Wijde Wormer. Weijntje Munnick stierf in 1738. In haar boedelinventaris stond zij nog als eigenares vermeld van 4 huizen aan de Gouw in Purmerend. Ook was zij nog in het bezit van een geschilderd portret van ‘de ouwe heer Veth’ met op de achtergrond ‘twee schepen in een onstuijmige zee’. (11) Over de loodwitmakerij geen mededelingen. De boedelinventaris van Lucas de Veth is tot op heden onvindbaar gebleven. Hoewel de vlagofficier in Purmerend is begraven, liet hij de beschrijving van zijn nalatenschap hoogstwaarschijnlijk over aan een niet-Purmerendse notaris.

De vondst in 1967
Als het waar is dat met het overlijden van Lucas de Veth een einde is gekomen aan de produktie van loodwit in Purmerend, dan heeft de giftige substantie 250 jaar onder de tuingrond van enkele woonhuizen gelegen. In 1967 kwamen bij graafwerkzaamheden voor uitbreiding van ouderencentrum ‘De Avondzon’ honderden potten te voorschijn. De uitgegraven grond werd gestort in de nieuwbouwwijk Wheermolen, waar amateurarcheologen ontdekten dat het om loodwitpotten ging.
Twee soorten potten van aardewerk werden in de modderberg gevonden: beide kegelvormig van model. De ene soort was van binnen geglazuurd: hierin bevond zich tijdens het fabricageproces de azijn waarboven de loodplaten werden gehangen. De onverglaasde potten van poreus aardewerk waren de droogpotten, waarin de vochtige brij moest drogen, alvorens verhandeld te worden. In deze laatste werden de loodwitresten nog aangetroffen, wat duidt op een abrupt einde van de loodwitindustrie.
De potten moeten in een kuil gestort zijn, afgedekt met aarde en zo kwamen ze 250 jaar later weer te voorschijn. Intussen was de met lood vergiftigde grond afgevoerd en de fundering gelegd voor de nieuwbouw van het ouderencentrum. Van de sterk verontreinigde grond zijn nooit monsters genomen of metingen verricht. Volgens de regels in de Wet Bodemsanering had deze bouwlocatie waarschijnlijk nooit een schoongrondverklaring gekregen. Maar deze wet is van ná 1967. Bovendien zou de loodverontreiniging zich nog wel verder kunnen uitstrekken dan de vestigingsplaats aan de Gouw. De in de produktie gebruikte paardemest werd vroeger in de omgeving uitgereden, terwijl de lozing van loodhoudend afvalwater ook oorzaak van bodemverontreiniging kan zijn. Behalve de grond moeten ook de arbeiders te lijden hebben gehad van de loodbesmetting. In de bronnen vinden we geen gegevens over de mannen die in het giethuis het lood smolten en tot dunne platen vormden, geschikt om in de broeipotten te worden geplaatst. Noch vinden we informatie over de werklieden in de mestloods, die de honderden potjes opstapelden en met mest bedekten en dit na enige weken in omgekeerde volgorde herhaalden. Ook niet over het kloppen, waarbij met klophamers de brokstukken lood werden losgeslagen en waarbij loodwitstof in de lucht kwam. Ook de molenaars en inpakkers worden nergens vermeld.
Hoeveel mensen werden getroffen door loodvergiftiging is onbekend, hoewel de giftige eigenschappen wel bekend waren. Vanaf de 16e eeuw werd er al gewezen op de gevaren van het werken met lood: gewrichtspijn, spierverlamming en hersenaandoeningen konden het gevolg zijn.

Slot
Bij gebrek aan gegevens blijven bij dit verhaal over de Purmerendse loodwitmolen veel vragen onbeantwoord. Vast staat min of meer dat Jacob Munnick de oprichter was. Hij moet in staat zijn geweest een dergelijk kapitaal- en arbeidsintensief bedrijf te kunnen opzetten. Als bijzonderheid kan vermeld worden dat Munnick de benodigde paardemest van eigen paarden kon benutten: voor de produktie van buskruit beschikte hij soms over 40 paarden!
We zijn niet ingelicht over de capaciteit van de loodwitmolen, niet over de afnemers en ook niet over de lood- en azijnleveranciers, of de pottenbakker, die de duizenden broeien droogpotten maakte. En tenslotte: hoe werd omgesprongen met de gezondheidsrisico’s van de arbeiders?
Na een interimperiode van zo’n 15 jaar werd schoonzoon Lucas de Veth de nieuwe eigenaar. Je kunt je afvragen met welke motieven deze vlagofflcier een dergelijke onderneming begon. Was het een beleggingsobject of was het een soort eerbetoon aan zijn overleden schoonvader? Ook hij was kapitaalkrachtig genoeg om het bedrijf tot een succes te maken.
Uit de verpondingsboeken is gebleken dat na zijn overlijden enkele huizen, die betrokken waren bij de loodwitmolen, werden samengevoegd tot een enkel woonhuis. We mogen aannemen dat hiermee een einde kwam aan deze vroeg-industriële bedrijfstak in Purmerend. Ook hier blijven dezelfde vragen, die misschien nog beantwoord kunnen worden, wanneer in een of ander archief een testament of boedelinventaris van Lucas de Veth gevonden wordt.

Noten
1. Voor de produktie van loodwit en de geschiedenis van de loodwitfabricage leun ik geheel op het volgende artikel: J.H. Vlieger en E. Homburg - Loodwit. In: Geschiedenis van de Techniek in Nederland, deel IV (Zutphen 1993) blz. 205-223.
2. G. van Sandwijck - Kronijkmatige en Geschiedkundige Beschrijving van Purmerende (Purmerend 1839) blz. 63.
3. Streekarchief Waterland, Oud Archief Purmerend inventarisnummer 168.
4. J. Otsen - De Munnick, een buskruitmolen bij Purmerend. In: Holland 2 (1992) blz. 94104.
5. S.A.W. Notarieel Archief Purmerend inv. nr. 4248.
6. S.A.W. Oud-Rechterlijk Archief Purmerend inv. nr. 3705.
7. S.A.W. Notarieel Archief Purmerend inv. nr. 4225.
8. Gemeentearchief Amsterdam, Notarieel Archief Amsterdam inv. nr. 6744.
9. S.A.W. Oud-Rechterlijk Archief Purmerend inv. nr. 3706.
10. G. van Sandwijck, blz. 64. ll. S.A.W. Notarieel Archief Purmerend inv. nr. 4302.

Tekst afkomstig uit "Een loodwitmolen te Purmerend", artikel door Jack Otsen in Nederlandse Historiën 1994-6. Verzameling H. van der Kaay.

aanvullingen

trivia
De locatie is een ruwe schatting gebaseerd op de beschrijving.