Molen De Vechter, Zaandam-Oost

Zaandam-Oost, Noord-Holland
v

korte karakteristiek

naam
De Vechter
modeltype
Kantige molen, stellingmolen
functie
zaagmolen, specerijenmolen
bouwjaar
verdwenen
toestand
verdwenen
Toon op Google Maps met andere molens in de buurt  
Toon op Google Maps met andere molens in de buurt
Ten Bruggencate-nr.
04910
oude dbnr.
V1363
Meest recente aanpassing
media-bestand
Molen 04910 De Vechter (Zaandam-Oost)
Foto: Pieter Havik 16 september 1926 (collectie: Thijs de Gooijer)

locatie

plaats
Zaandam-Oost
plaatsaanduiding
gemeente
Zaanstad, Noord-Holland
streek
Zaanstreek
kadastrale aanduiding 1811-1832
aan de Gouw wz., achter het Smaal
geo positie
X: 117018, Y: 496445
N: 52.45445, O: 4.82844

constructie

modeltype
Kantige molen, stellingmolen
krachtbron
wind
functie
romp
zeskante bovenkruier
inrichting
als lattenzager met een cirkelzaag. Verder een koppel kleine kantstenen voor het vermalen van specerijen.
versieringen
Aan de zuidkant van de molen hing een houten bord met daarop de naam van de molen geschilderd.
plaats bediening
stellingmolen
bediening kruiwerk
buitenkruier
plaats kruiwerk
bovenkruier
afbeelding van onze ondersteuners

geschiedenis

toestand
verdwenen
bouwjaar
geplaatst
verdwenen
gesloopt
geschiedenis
De Vechter werd gebouwd in het jaar 1876. Het was een kleinere zeskante, met hout beklede, molen die oorspronkelijk afkomstig was uit Zaandam-West. Het is niet bekend wanneer de molen daar gebouwd werd.
De Vechter stond in Zaandam-West achter het Hollandse Pad en deed dienst als schelpzandmolen.
In 1876 werd het molentje door Cornelis Kakes afgebroken en verplaatst naar Zaandam-Oost. Kakes was toen al enige jaren eigenaar van De Vechter. In 1877 verkocht hij de molen aan H.Groot en J.Kaper voor Fl.1175,-. Het gelukte de beide heren niet om een goedlopende zaak te starten, want enige maanden later, in september van bovengenoemd jaar, verkochten zij de molen aan de Zaandijker timmerman Gerrit Giskes voor Fl.1075,-.
Giskes ging samen met zijn zoon klein houtwerk zagen, zoals panlatten, veren en rinkellatten. Naast het zaagwerk bezat de Vechter ook nog een klein koppel kantstenen voor het vermalen van specerijen. Vermoedelijk zijn deze kantstenen meegekomen vanaf de Westzijde waar zij werden gebruikt voor het vermalen van schelpen. Na het overlijden van Gerrit Giskes in 1907 zette Jan Giskes de zaken alleen voort.
Op 27 september 1927 is Jan Giskes precies vijftig jaar molenaar op De Vechter. Voor de toen pas opgerichte Vereniging de Zaansche Molen was dit een reden om Giskes te huldigen. Het voltallige bestuur van de vereniging toog naar zijn huis om de man te feliciteren en hem geschenken in de vorm van een kistje sigaren en een bos bloemen te overhandigen.
Op 21 augustus 1930 werd De Vechter getroffen door een windhoos. De schade aan de molen is groot, want het gehele zeskant belandde in de sloot. Wanneer Giskes de volgende dag naar de molen wil roept een buurman hem toe: “Je kenne wel thois blaiven Janbuur want je hele zooitje lait in de plompert”.
Direct na de ramp werd er te Zaandam een comité opgericht dat geld ging inzamelen voor het herstel van de molen. Het bedrag dat hiermee werd opgehaald was genoeg om De Vechter weer te herstellen. Helaas komt de Vechter na de reparatie niet veel meer in bedrijf, doordat er te weinig werk is voor de molen.
In augustus 1941 werd De Vechter te koop aangeboden. Het molentje stond toen al enige tijd stil en verkeerde in een matige staat van onderhoud. De nieuwe eigenaar van De Vechter liet hem direct slopen.
Jan Giskes overleefde de molen slechts enkele maanden en overleed op 14 december 1941, op de leeftijd van 77 jaar.
Na de sloop van De Vechter resteerden er nog slechts twee grote molens in het ooit zo molenrijke Oostzijderveld, nl. de verfmolen De Duinjager en de houtzaagmolen De Gekroonde Poelenburg.

Gerrit Husslage heeft in zijn boekje “Nieuwe schetsen uit het oude Zaanse molenleven” een hoofdstuk over De Vechter geschreven, genaamd “Tweemaal verassen en …de ongevallenwet”. Gerrit Husslage was van omstreeks 1904 tot 1960 molenmaker van beroep. Tijdens zijn werkzame leven op de molens gebeurden er natuurlijk veel leuke en minder leuke dingen. Nadat hij gestopt was met werken heeft Husslage deze verhalen en anekdotes op papier gezet en laten uitgeven. Het kostelijke verhaal over De Vechter en Gerrit Giskes mag beslist niet ontbreken in de molendatabase.

Tweemaal verassen en …de ongevallenwet



De vele zaagmolens aan de Zaan produceerden naast hun “officiële” product ook veelsoortig “afval”, bekend onder allerlei namen: “schaaldelen”, “kantdelen, “kopschalen” enz. Waardeloos was dit geenszins: de verschillende kleine houtzaagmolens hadden juist hierdoor een reden van bestaan. Deze molentjes verwerkten een en ander weer tot schroten, latten en veren. (Veren of rinkellatten waren latjes van plm. 12 à 13 mm. dik en 2 cm. breed. Zij werden gebruikt als groeflatten, d.w.z. zij werden in de holten gestoken, gevormd door de twee groeven van tegen elkaar zittende delen; verder in jeneverkisten om de flessen van elkaar te houden, terwijl men ze in de oliefabrieken gebruikte om tussen de koeken te zetten, opdat deze beter zouden kunnen uitdampen.)
Bij een dezer molentjes, dat een geheel met hout beklede romp had, moest zo omstreeks 1902 een nieuwe wiekenas worden ingestoken. In verband met de ongebruikelijke (kleine) afmetingen van de molen, was het niet mogelijk hiervoor een gebruikte ijzeren as te vinden, een werkwijze, bij de “grote” molens alom in gebruik. Vandaar dat men maar een nieuwe houten as had gemaakt.
In de tijd begonnen juist de eerste verschijnselen van sociale wetgeving en -voorzieningen in onze streek merkbaar te worden: een week vóór dit voorval was juist de “ongevallenwet” in werking getreden!
De eigenaar van de molen, Dirkbaas, die de molen bemaalde met zijn zoon Gerrit, had ’s morgens vroeg de molenmakers al verteld, dat hij met koffietijd wel voor “ ’n lekker slokkie” zou zorgen. Veel had men hem hierop niet geantwoord, want ze meenden (terecht!) dat “ ’t werk vóór het meisie ging”. Eerst wilden ze de rechtmast overeind hebben, waarmee de as gestreken en de nieuwe as gehesen moest worden. Men deed zijn best, en tegen tien uur “stond-ie”.
Meteen begon Dirkbaas weer over de drank te parten; “Nou ken ik zeker wel effe weg, om wet te hale”. Dat kon nu inderdaad wel, de mast stond immers, dus: Dirk “ ’t land oit om wet te hale”.
Inmiddels begaf Piet, een molenmaker van plm. 50 jaar, zich nog even naar boven om te gaan kijken of alles daar wel voldoende open en ruim was, om de as door te laten.
Nu was de onderhavige molen bovenin zeer nauw; de trapgaten zaten ten opzichte van elkaar zeer ongunstig en toen Piet zich al wringend langs de smalle laddertjes tot op de kapzolder had omhooggewerkt, stapte hij mis, en viel ruggelings door het trapgat, en rolde wonder boven wonder naar het andere trapgat, waar hij ook door heen smakte, om tenslotte bewusteloos op de zaagvloer te blijven liggen…
De anderen kwamen aangerend, maar ja, het was voor hen ook geen “dagelijks werk”(“wet moejje nou met zoies an?”), dus, na enige onderlinge besprekingen vonden ze het maar het beste om niet “an Piet te komme”. Ze legden alleen een opgerolde zak onder Piets hoofd, en Gerrit ging meteen naar het dorp om een dokter te halen.
En hij trof het. Vóór aan het pad vond hij de dokter juist op een huisbezoek; de geneesheer ging onmiddellijk met Gerrit mee, onderzocht het slachtoffer, en constateerde, dat er niets gebroken was. De patiënt moest maar op een laddertje worden gelegd, (een ladder is zeer geschikt als nood-draagbaar), en met het schuitje naar de weg gebracht; de dokter zou wel voor een rijtuig zorgen. Auto’s waren in die dagen nog uiterst zeldzame verschijnselen.
Verder moest Piet’s vrouw natuurlijk gewaarschuwd worden. Gelukkig bleek een buurjongen, die een fiets had (ook al iets “aparts” in die dagen!) bereid een briefje van de dokter voor gemeentehuis en het huis van Piet te willen wegbrengen.
Het betrof hier een kleine gemeente, waar de enige politieagent tevens nog bode was. Deze bode was niet al te snugger en kondigde het gebeurde op de volgende wijze aan bij Piet’s vrouw: “Vrouw, je man heb ’n ongeluk ‘ehad; aanstons brenge ze ‘m tois mit ’n raitoig. Ik geloof van ’n paar arreme of biene ‘ebroke of zoies”.
Piet’s vrouw, van huis uit toch al zenuwachtig, bestierf het haast van dit fraaie bericht, maar toen hij thuisgebracht werd, bleek hij inmiddels bij kennis te zijn gekomen. Uiteindelijk had hij slechts een fikse hersenschudding opgelopen, hetgeen gezien de manier, waarop hij gevallen was, eigenlijk nog “best meeviel!”
Maar….de pas aangestelde ambtenaar van de “Ongevallenwet”, in kennis gesteld van het ongeval, vertrouwde het zaakje niet! Een ongeval om elf uur, onder molenaars en molenmakers, allemaal lang niet “vies van ’n slokkie”….Als hij zou kunnen bewijzen, dat drank de oorzaak van de val geweest was, dan zou hij zich de kans niet laten ontnemen deze mensen eens goed op hun nummer te zetten, door in dat geval de uitkering te laten inhouden. Het was immers algemeen bekend in die tijd: Drankmisbruik was de oorzaak van de meeste ongelukken!
Alle betrokkenen werden aan een streng verhoor onderworpen, maar naar waarheid konden de “verdachten: bevestigen, dat niemand drank had gebruikt. Dat het al klaar stond om aangesproken te worden, vertelde ze er natuurlijk niet bij.
Zelfs de dokter werd over dit onderwerp uitgehoord; het bleek dat deze zich bij het onderzoeken van Piet na het ongeval zich al met een speciaal doel over hem had heengebogen (!), maar hij kon ook niet anders verklaren, dat hij niets had kunnen “luchten”.
Zo liep dit incident nog betrekkelijk goed af; indien het drankmisbruik te bewijzen geweest was, zou er inderdaad iets “gezwaaid hebben!”
Piet herstelde na een week of vier, en Dirkbaas en Gerritbaas die hem trouw bezocht hadden tijdens zijn ziekte, bleven zijn vrienden.

Vele jaren verstreken. Dirk-baas was inmiddels overleden, Gerritbaas was alleen overgebleven; personeel was er ook niet meer (dat kon de zaak niet meer trekken!) Piet leefde nog wel, maar was toch te oude om nog ooit op karwei te gaan. De as, die in het eerste gedeelte van ons verhaal was ingestoken, moest alweer vervangen worden, daar hij verre van betrouwbaar meer was. De “klus”zou worden uitgevoerd door Dirk, een zoon van Piet, die de voetstappen van zijn vader drukte, en een paar jongmaatjes, terwijl molenaar Gerrit natuurlijk mee zou helpen. Nadat men alle voorbereidingen (de as lag klaar, de rechtmast stond enz.) tot een goed einde had gebracht, zou na de middag het hijsen beginnen.
De lucht werd echter steeds dichter en dreigender;…Zouden ze normaal doorgaan? Dirk, de molenmaker, besprak met Gerrit de situatie. “Zie je Gerritbaas, as wai nou deurzette, den roeie we jou de sloot over nee ’t tooi, en den komme je d’r niet meer of, waffer wéér ’t ok wordt” (“Tooi”: Tui, een der schoorlijnen, waarmee een rechtmast of een heistelling overeind gehouden wordt, en die vaak ver weg in het land moeten worden vastgemaakt aan een paaltje in de grond; in dit geval liep de bewuste “tooi” zelfs over een sloot heen. Wanneer een rechtmast van stand moet veranderen, wanneer de top heen of terug moet zwaaien, dan viert men de ene tooi om de andere aan te kunnen halen. Hiervoor moet dan bij het uiteinden van iedere tooi een mannetje staan.) Gerrit liep dus de kans de dreigende buien over zich heen te zullen krijgen, wanneer hij bij de tooi, geheel geïsoleerd in het land, op zijn post zou moeten blijven.
Gerrit, een man met een opgeruimde natuur, liet zich echter door Dirk’s sombere toekomstbeelden niet uit het veld slaan: “Netuurlek, dat weet ik; maar lete we ’t gerust maar doen; ik blaif deer wel”.
Zo gezegd, zo gedaan. Gerritbaas werd overgezet, en gewapend met een dikke “tjomper” (tegenwoordig “zeiljopper”of “jumper” geheten) betrok hij zijn wachtpost. Met de tjomper “kon hij er tegen”, en dat was wel nodig ook, want nauwelijks was hij daar, of het begon te regenen.
“Zoas wai ovvesproke benne: deurzette!” zei Dirk. En het hijsen begon. Toen de nieuwe as tenslotte op hoogte hing, en de mast iets achterover gehaald was, zodat de as gemakkelijk naar binnen getrokken zou kunnen worden, bleek, dat deze iets zou moeten zakken. Dat zat ‘m echter niet glad, want het touw was door het hemelwater zo gezwollen, dat het in de blokken klemde en niet wilde vieren.
Er moesten dan ook twee jongen naar boven om het touw door de blokken te trekken, en deze maatregel had gelukkig het gewenste gevolg; de as zakte.
Gerritbaas stond inmiddels al die tijd maar doodstil in de stortregen; hij gaf echter geen kik, en op de bevelen van de molen maker om de tooi aan te halen of te laten vieren, reageerde hij voorbeeldig.
Zo werd het langzamerhand “melkerstijd”, en de boer, die vóór aan het pad woonde, een goede vriend van Gerritbaas (Gerrit was trouwens iemand, die geen enkele vijand had!) naderde, al roeiend in zijn jol (de “Oostzaner” of “boerejol”, nog steeds welbekend in onze streek) de plaats, waar Gerrit stond. Toen de boer hem herkende, riep hij, al plagend: “Zo Gerritbuur, hewwe ze jou déér neer’ezet? Nou, van main part lete ze je deer nag ’n paar uur staan!”
Maar zelfs voor de vriendelijke Gerritbaas was dit te veel: hij had zich de hele middag natuurlijk al stierlijk staan te verbijten over die hardnekkige regen, en nu dit…
“Lilleke stinkboer, wet denk jai wel…” barstte hij uit, en een stortvloed van verwijten en verwensingen volgden deze “aanhef”. Met stomme verwondering hoorden de molenmakers en de boer deze uitval aan; dat hadden ze nog nooit meegemaakt; Gerritbaas, die boos uitviel!

Een tijd later kregen de molenmakers echter nog weer een kans om te horen en mee te maken, dat Gerritbaas echt kwaad kon worden.
De bovendollen van ons houtzaagmolentje (de kammen van het bonkelaar in de kap) waren eens gebroken, en Gerritbaas had de molenmaker weer gewaarschuwd. Wullem, een bejaarde molenmaker , een, wat ze noemde “stuise kirrel” (druk, met een koppige natuur) meldde zich bij Gerrit, hoorde wat er aan de hand was, ging naar boven en verdween in de kap.
Toen Gerritbaas na verloop van tijd een bij hem kwam kijken, zag hij tot zijn grote ergernis, dat Wullem nog niet eens aan de kammen aan het werk was. Hij was net klaar gekomen met het zagen van een gat in de houten bekleding van het molenlijf, hetgeen hij verklaarde door te zeggen, dat het zo donker was op de kapzolder, dat hij zonder meer licht daar beslist niet kon werken!
Dit was zelfs Gerrit te veel. Hele geslachten hadden in de kap zonder deze “verlichting” kunnen werken, en nu zou het opeens niet meer kunnen…? Het was een complete belediging voor zijn molen! De molen was zijn “alles”, daar mocht je niet aankomen…Gerrit liet zich dan ook niet onbetuigd; node liet hij toe, dat Wullem de klus afmaakte, maar daarna beklaagde hij zich bij Wullem’s baas, zeggende, dat “ie die aigenwaize kirrel nooit meer an z’n mole hewwe wou…”
Het volgende karweitje aan deze molen was de reparatie van “het staal van ’t spil”. (De ondertaats, de metalen tap, onderaan de staande spil, waarop deze draait, miste zijn stalen onderpunt). Dirk was gekomen, had de spil gelicht, en de tap er uitgehaald. Gerritbaas zou zelf deze tap wel even naar Arend, de smid, brengen; dat kwam hem wel goed uit, had hij gezegd, hij moest toch nog een “paar booskippe” doen. Aldus vertrok Gerritbaas, mét tap, ’s morgens om een uur of tien.
Dirk de molenmaker, was aan de molen blijven werken, maar zat al gauw “omhoog”. Hij kon niet verder zonder de taats. Dirk wachtte en wachtte, maar…geen Gerritbaas. Het werd middaguur, het werd 1 uur, het werd twee uur. Omstreeks drie uur besloot Dirk zelf maar een poolshoogte te gaan nemen. Hij begaf zich naar de smederij van Arend, en toen hij deze bereikt had, hoorde hij op het padje al schaterend gelach binnen….
Hij deed de deur van de smederij open, en het eerste wat hij zag, was Arend, zittend boven op het aambeeld, terwijl Gerritbaas er zo’n beetje tegenaan hing…En een lol, dat ze hadden! Hun verhitte gezichten bewezen trouwens wel, dat drank de oorzaak van deze ongewone houdingen moest zijn.
De tap bleek wonder boven wonder al lang klaar te zijn, maar noch Arend, noch Gerritbaas hadden kennelijk nog het benul gehad deze naar de molen te brengen!
Arend, die een hoge zijden pet droeg, had deze op zijn achterhoofd geschoven, terwijl hij zijn bril omhooggeduwd had op zijn voorhoofd. Werkelijk, een koddig gezicht!
Juist wilde Dirk wat zeggen, toen de deur geopend werd, en Hein, de meesterknecht van de smederij, verscheen op het toneel. Deze Hein, was een bekwaan vakman, op wie feitelijk het gehele bedrijf van Arend dreef.
Met een gezicht als een onweerswolk monsterde Hein die beiden eens. “Is ’t nou mooi zo?” beet hij zijn baas toe. Hein had vóór de middag de tap reeds “verstaald”, wetende, dat er op gewacht werd, en was begrijpelijkerwijs woedend op die twee “slokkies-liefhebbers”, die zijn spoed weer teniet hadden gedaan.
“Azzik jou was, den zouw ik nou maar met Dirk verdwaine, zo ken ’t wel”, zei Hein tegen Gerritbaas. En Arend, zijn baas nog wel, voegde hij toe; “En trek jai ’t vuur nou maar op, want we hewwe nag meer te doen, vandaag”.
En zo geschiedde. Dirk en Gerrit vertrokken samen naar de molen. De taats werd hersteld, de molen kon weer malen.
Het voorval deed gelukkig geen schade aan de goede verstandhouding tussen Dirk en Gerritbaas, die altijd best met elkaar konden opschieten. Dirk heeft nog menige “klus”aan Gerrit’s molen opgeknapt, voor tenslotte de molen, na Gerrit’s dood, door slopershand werd geveld.

Bronnen:
- “Duizend Zaanse molens” P. Boorsma 1968 blz. 121
- www.duizendzaansemolens.nl R. Couwenhoven
- “Jubileumboekje de Zaanse Molen” T. Neuhaus 1985 blz. 6
- “Historisch overzicht de Zaanse molen” 1935 P. Boorsma blz. 22/ 37
- “Vervolg historisch overzicht” P. Boorsma 1950 blz. 46
- “Het Hollandse pad en het Ossepad” uitgave werkgroep historie Oud West 1993 blz. 31-32
- “Nieuwe schetsen uit het oude Zaanse molenleven” G. Husslage 1966 blz. 14-19
F. Rol, Zaandijk.

aanvullingen

trivia
In Oostzaandam is een straat naar De Vechter vernoemd. De straat ligt ongeveer 300 meter ten zuidwesten van het oude molenerf.